Een geschiedenis van de werkloosheid

In tijden van economische crisissen en hoge werkloosheid wordt het maar al te graag gedaan: werkloosheidcijfers tussen verschillende landen vergelijken om zo het eigen land te evalueren. Vaak volgt dan de geruststellende opmerking dat de werkloosheid hier nog wel meevalt ‘in vergelijking met andere landen’ of net de omgekeerde opmerking dat we ‘de slechtste leerling van de klas’ zijn. De categorie van werkloosheid is inderdaad een bekende manier om landen, maar ook verschillende historische periodes van een land, met elkaar te vergelijken. Dit resulteert dan in zaken zoals een lichte ongerustheid vanwege een stijging van de werkloosheid op lange termijn of een soort relativering, want ‘hoewel de werkloosheid nu misschien lager is dan vijf jaar geleden, is ze nog ver van het historisch dieptepunt’ (vaak ergens ver in het verleden, tijdens de Grote Depressie bijvoorbeeld). Impliciet zit hier de stelling in dat werkloosheid zonder problemen vergeleken kan worden tussen verschillende landen en periodes. Werkloosheid is immers gewoon werkloosheid. Diezelfde algemeenheid vindt men ook ‘intern’ in de groep van werklozen terug. Zowel een fabrieksarbeider, doctoraatstudent, psycholoog of ongeschoolde immigrant, allen kunnen zij hun job verliezen of moeilijkheden hebben met er een te vinden.  Allen vallen zij onder de categorie van werkloze.

NaamloosEr zijn goede redenen om hier geen verdere onderscheidingen te maken, want ze lijken ook niet nodig. Dit ziet men duidelijk in de beoordeling van werkloosheid: het is een probleem, want de werkloze man kan zonder werk noch voor zijn gezin noch voor zichzelf zorgen. Hij mist het geld om rond te komen, om zijn elementaire consumptie te bekostigen. Het grote tekort zit in loon en dat vereist dus het verrichten van loonarbeid. In de 20e eeuw zie je hier nog een ander aspect bijkomen, dat het evengoed bevestigt: de maatschappelijke dimensie. De werkloze is niet enkel een probleem voor zichzelf, maar ook voor de maatschappij. Meer en meer ‘komt de welvaartsstaat onder druk te staan’. Elke werkloze is met andere woorden een belasting op de maatschappij en de sociale zekerheid. Dit probleem wordt evengoed opgelost door loonarbeid, maar de structurerende rol van de overheid wordt hier belangrijker.

Deze analyse past ook binnen de populaire historische opvatting van werkloosheid. Deze wordt gekenmerkt door een positieve evolutie: waar men vroeger vooral hard moest werken in armoede, zie je nu eenvoudiger werk opduiken dat beter betaald wordt. Dit gaat gepaard met een verschuiving van de agrarische sector naar de industriële en dienstensector en een reeks technologische innovaties. Op deze wijze komen vooral de winsten naar voren: de miserabele toestanden van vroeger zijn nu grotendeels verdwenen, onder meer door het tot stand brengen van een sociale zekerheid. De enige zorg is nog dat deze positieve evolutie zich niet wereldwijd heeft verspreid. Bepaalde ontwikkelingslanden en groepen lijken weinig van deze vorderingen te hebben ervaren.

Als men echter gaat kijken naar de feitelijke geschiedenis, dan komt al snel naar voren dat deze opvatting vrij problematisch is. Iemand als Hans Achterhuis, in zijn boek Arbeid: een eigenaardig medicijn (1984), trekt deze visie geheel in twijfel. Volgens hem getuigt deze interpretatie van een problematische projectie van de huidige categorieën waarmee we naar arbeid en werkloosheid kijken in het verleden. Voor hem is het dan ook onmogelijk om van een rechtlijnige evolutie of vooruitgang te spreken op vlak van arbeid. Eerder moeten we volgens hem spreken van een soort breuk die zich geleidelijk aan heeft voltrokken tussen twee geheel verschillende opvattingen over arbeid.

1. Werkloosheid voor de moderne tijd

De manier waarop er naar ‘werkloosheid’ en een ‘werkloze’ gekeken werd in de Oudheid en in de Middeleeuwen verschilt drastisch van de wijze waarop we er nu naar kijken. Het ‘probleem’ dat men toen met de werkloze had, was eerder dat hij een verwerpelijke daad verrichtte. Het model waarbinnen men over werkloosheid dacht, lijkt eerder dat te zijn van praktijken zoals overspel of diefstal. Het probleem van de werkloze was dat hij lui was, niets kon of eventueel zelf over zou gaan tot stroperij en het lastig vallen van anderen. Toch kan men nog stellen dat ook deze beschrijving nog te genereus is voor de wijze waarop men toen naar een werkloosheid keek. Het was immers helemaal niet evident dat het een te verwerpen daad was.

Alles hangt hier af van wat men eigenlijk bedoelt met ‘werkloosheid’. Als men werkloosheid ziet als het ‘ontbreken van een baan’ en dus een werkloze als iemand zonder werk, dan was de evaluatie zelfs geheel niet negatief. Het waren de meest vooraanstaande groepen in deze periodes, de aristocratie, die zich net kenmerkten door de luxe niet te hoeven werken. Men zou de definitie kunnen verbreden tot ‘iemand die niet werkt, maar tegelijkertijd ook niet zelfvoorzienend is’. In die zin kan men wel spreken van een negatieve evaluatie. Het verwerpen van zo’n levenshouding zit hem echter niet in het ontbreken van een baan, maar net in het gebrek aan zelfvoorziening of autonomie. Sterker nog, voor de Grieken waren bepaalde beroepen evengoed af te keuren, juist omdat ze tegen dit principe van zelfvoorziening ingaan. Deze taken lieten ze liever over aan slaven. Dit biedt ook de mogelijkheid een vaak voorkomend misverstand op te klaren: de Grieken verwierpen die arbeid niet omdat het iets voor slaven was, maar slaven deden net (bepaalde vormen van) arbeid omdat die arbeid zelf verwerpelijk was. De vorm van arbeid die het meest verwerpelijk was, is net die vorm van arbeid die vandaag zo hoog in aanzien staat: loonarbeid. Loonarbeid impliceerde immers een vorm van afhankelijk, want men was afhankelijk van de werkgever die het loon uitbetaalde. Dit was daarom ook geen werk voor de ‘burgers’, maar voor slaven, vreemden of vrouwen. De groep die het dichtst bij onze huidige categorie van ‘werkloze’ komt – de landloper – daarentegen kon zelfs rekenen op een zekere vorm van waardering. Zijn zij immers niet geheel vrij van elke afhankelijkheid? Een goed voorbeeld hiervan zijn de cynische filosofen: filosofen die zich elke vorm van bezit ontzegden en elke vorm van sociale conventie aan hun laars lapten, maar er daardoor ook net ‘bevrijd’ van waren.

De visie op arbeid is dus geheel anders bij de Oude Grieken dan ze nu is. In de Middeleeuwen werd deze traditie grotendeels voortgezet, hoewel men misschien zelfs nog meer kan spreken van een algemene desinteresse in arbeid. Hoogstens kwam arbeid te spraken als een opstap tot contemplatie (ora et labora).  Zo was er tijdens de Middeleeuwen ook veel meer vrije tijd (Achterhuis houdt het op zo’n 141 feestdagen per jaar) en was het aantal beroepen dat werd opgetekend veel minder uitgebreid.

2. De opkomst van de loonarbeid

Men zou kunnen stellen dat het nieuwe arbeidsethos opkwam samen met de industriële ‘revolutie’. Dit is echter een gevaarlijke stelling. Het kan de suggestie wekken alsof dit nieuwe arbeidsethos een gevolg zou zijn van de maatschappelijke veranderingen door deze industriële revolutie. Dit is een populaire denkrichting binnen o.a. marxistische geschiedopvattingen, maar wordt door auteurs zoals Hans Achterhuis verworpen. Wat men in deze visie vergeet is dat het arbeidsethos niet het gevolg kan zijn omdat het net de voorwaarde is voor de industriële revolutie.

De industriële revolutie vereiste immers een manier van werken die geheel verschilde van hoe de meerderheid van de mensen ervoor arbeid verrichtten. Voor deze industrialisering werkten de meerderheid immers gewoon thuis, samen met de hele familie. In die zin kon men ook met veel meer speling de eigen dag indelen en hier en daar een pauze inlassen of een praatje slaan met de buren. Zolang uiteindelijk het werk maar gedaan was en men in eigen onderhoud kon voorzien was er geen probleem. De industriële arbeid is echter geheel anders: zij vereist een sterke mate van discipline. Arbeiders moeten stipt beginnen met werken en met een sterke regelmaat dezelfde arbeid verrichten (denk maar aan de lopende band van Ford). Iedereen heeft zijn plaats in de fabriek, zijn shift. Er moest gezwegen worden en gewerkt.

Hoewel deze werkwijze met een vast werkschema voor ons normaal lijkt, was ze dat niet in de 18e en 19e eeuw. Vaak wordt dit vergeten, maar er waren in die tijd talloze vormen van verzet en problemen. Waar het vandaag de dag een evidentie lijkt om het probleem van een arbeiderstekort op te lossen door een hoger loon uit te keren, vormde het toen net een probleem. Een hoger loon zorgde er niet voor dat arbeiders meer en beter wilden werken, maar net het tegenovergestelde: een hoger loon betekende dat het gewenste loon (om zichzelf te onderhouden) van een arbeider sneller bereikt was en hij dus eerder naar huis kon. Deze disciplinering van de arbeider moest dus ook samen gaan met een creatie van het schaarsteprobleem: men moest de arbeider ervan overtuigen dat hij meer moest hebben en verdienen dan op dat moment het geval was.

Er zijn twee verklaringskaders die ik hier kort wil aanhalen, die proberen deze overgang toe te lichten. Allereerst is er de klassieke studie van Max Weber: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1904). Voor Weber was de rol van bepaalde protestantse stromingen van cruciaal belang in het verspreiden van dit nieuwe arbeidsethos. Volgens deze stromingen, bijvoorbeeld het calvinisme, kon men in de economische verdiensten van een persoon tekenen zien van zijn uitverkorenheid door God. Dit volgt uit de zogenaamde predestinatieleer van God: God kan vooruitzien en weet wie zal gered worden en wie niet. De gelovige had dit zelf niet in de hand en had maar twee paden om er toe te komen: ofwel via Gods genade, die hij niet kon controleren, ofwel door het goed uitoefenen van zijn eigen beroep. Het was voor vele protestanten immers zo dat een beroep een eerbetoon aan God was. Merk ook de dubbele betekenis van het Duitse woord Beruf op: in de oorspronkelijke zin betekende het ‘roeping’ (Latijn: vocatio), maar werd onder meer door Luther ook toegepast op de ‘aardse werken’. Op deze wijze werd het juiste arbeidsethos verspreid omdat het uitoefenen van het beroep voor deze gelovigen de enige weg naar persoonlijk heil was. Uiteindelijk bleef van deze ‘goddelijke roeping’ nog enkel de ‘roeping’ over. Of zoals Weber het zelf stelde: waar het voor de heilige oorspronkelijk nog leek alsof het nastreven van materiële welvaart een mantel was die men op ieder moment kon afgooien, is ze voor ons een ijzeren kooi gebleken.

Een tweede verklaringspiste is te vinden bij Michel Foucault. In zijn boek Surveiller et Punir (1975) stelt hij dat er in deze moderniteit een nieuwe vorm van macht wordt ontwikkeld, namelijk macht als discipline. Het lichaam van de mens wordt ontdekt als een productieve machine die men kan inzetten in de productie. Dit gebeurt via een reeks instituten zoals de school, het ziekenhuis, de fabriek en de gevangenis. De ruimtes worden helder opgedeeld in mooi opgedeelde ruimtes en tijdschema’s. Natuurlijk zorgt dit er nog niet voor dat de lichamen zich ook zullen gedragen zoals het hoort. Hiervoor was volgens Foucault de ontdekking van het panopticum [1] van cruciaal belang. Dit principe werd voor het eerst uitgewerkt door Jeremy Bentham in 1791. Dit principe gaat erom dat men de ruimte zo inricht dat er een asymmetrische relatie ontstaat tussen de controleur en gecontroleerde: de controleur kan de gecontroleerde in principe altijd zien, terwijl de gecontroleerde de controleur zelf nooit kan zien. Op die manier zal hij zich permanent gedragen alsof de controleur of bewaker hem aan het bespieden is, ook al is dat niet het geval. Foucault beschrijft in zijn werk hoe dit principe langzamerhand in al deze domeinen wordt toegepast en een permanent apparaat van inspectie tot stand naar het model van het ‘examen’: men wordt permanent geëvalueerd en de ruimte en tijd wordt zo ingedeeld dat men altijd weet waar en wat je aan het doen bent. Op die manier moet de arbeider zich wel gedragen alsof hij steeds bespied wordt.

Op het vlak van het denken ging dit gepaard met het ontstaan van het nieuwe arbeidersethos: de mens werd gedefinieerd als een homo laborans, een werkende mens. Men gaat de rol van arbeid centraal stellen om de mens zijn situatie te analyseren. De mens typeert zich net door zijn arbeid: door de uitwendige natuur vorm te geven en om te vormen tot ‘cultuur’. Naast de protestantse bewegingen, waarop Weber als wijst, ziet men het ook terugkomen bij andere stromingen. Een bekend voorbeeld is Karl Marx en het marxisme: marxisten bekijken de mens vanuit de arbeid die hij verricht en zien vervreemding van deze arbeid, of uitbuiting ervan door de kapitalist, als de grootste zonde. Het ‘recht op werk’ (dat zelfs in de universele verklaringen van de mens vermeld wordt) is echter niet altijd zo evident geweest als nu. Hoewel vanuit de intelligentsia het nieuwe ethos werd gepredikt, was er vanuit het volk zelf nog lang protest. Twee voorbeelden zullen hier volstaan: allereerst waren er de talloze verhalen rond ‘Luilekkerland’. In de middeleeuwen was deze fantasie er vooral vanwege de vele hongersnoden, maar langzamerhand zie je ook een verschuiving naar de luiheid: het land was er vooral een waar je niet moest werken (sommige verhalen spreken zelfs van een straf als je wel werkt).  Een tweede voorbeeld is het pamflet Le droit à la paresse (het recht op luiheid) van Paul Lafargue, de schoonzoon van Marx. Hierin ageert hij net tegen dit ‘recht op werk’ en hekelt de werkzucht die in de arbeidersbeweging aanwezig is. ‘Men leeft niet om te werken, maar werkt om te leven’, aldus Lafargue.

FrameBreaking-1812En hoewel nu de suggestie wordt gewekt dat het hier louter om een soort ideologische strijd lijkt te gaan, die ervoor zorgde dat dit nieuwe arbeidsethos verspreidde, klopt dit niet. Deze verspreiding ging evengoed gepaard met een hoop geweld. Hiermee verwijs ik niet enkel naar de verscheidene opstanden en relletjes tegen deze disciplinering die werden neergeslagen (denk aan de luddieten), maar ook net naar de hier centrale categorie van werklozen en landlopers, of preciezer: zij die, althans in de ogen van de staat, elke vorm van werk weigerden. Een specifiek voorbeeld om deze onwil te bestrijden was de zogenaamde ‘waterkelder’: een kelder bestaande uit twee ruimtes waarvan een diende als reservoir en in de andere zat diegene die niet wilde werken. Langzamerhand, eens het reservoir was opengezet, liep de andere kamer vol met water. Uiteindelijk zal de man dus verdrinken. Behalve, als de werkweigeraar aan een pomp begint te draaien, die ervoor zorgt dat er terug water uit de ruimte wordt gepompt. Hij moet dus werken of sterven.

Deze kwalitatieve verandering van het werk ging echter ook gepaard met een reeks andere verschuivingen. Allereerst was er bijvoorbeeld de breuk tussen wonen en werken, productie en consumptie. De gedachte dat men werkte om dan naar de veilige haven van een ‘thuis’ te gaan is een uitvinding van de 18e en de 19e eeuw. Ervoor vielen de werkruimte en woonruimte vaak samen. Tegelijkertijd komt ook de uitvinding van het ‘moederschap’ en ‘vaderschap’ tot stand, in die zin dat deze gegevens verbonden worden met bepaalde gevoelens, praktijken en plichten. Terwijl ervoor de zowel man en vrouw werkten (hoewel ze wel verschillende taken hadden), werd de taak van de man nu ‘werken’ en de vrouw ‘thuis voor de kinderen te zorgen’. Huisarbeid werd met andere woorden uitgevonden in de 19e eeuw. Dat dit geen evident gegeven was blijkt bijvoorbeeld uit het hele ‘vrouwenvraagstuk’ dat toen ontstond. Talloze intellectuelen gingen zich buigen op de wijze waarop de dag van de vrouw moest ingedeeld worden. Zo ontstond de kunst van het kuisen en schoonmaken – het eeuwige enigma van ‘Is de was wel echt wit?’ – samen met een reeks bijhorende normen, zoals die van netheid, gezelligheid en privacy. Een andere belangrijke taak was de verregaande opvoeding van de kinderen door de moeder. Dit was echter geen geheel vrije opvoeding, maar een die onder het toeziend oog stond van een reeks pedagogen en qua inhoud de disciplinering ondersteunde: de chaotische dag van het kind werd gestructureerd. Men moest op vaste tijdstippen eten, slapen en gewassen worden.

En hoewel deze arbeid van de huisvrouw van cruciaal belang is voor de hele industriële arbeid, zonder zou deze niet mogelijk zijn, toch wordt zij in zijn geheel niet gewaardeerd. Een huisvrouw werkt in principe niet, heeft geen ‘baan’. Het is de man die in dat gezin voor het inkomen zorgt; de vrouw wordt dan vaak geprofileerd als afhankelijk van de man. Paradoxaal is dan weer wel dat als je iemand anders betaalt om dit huishoudelijk werk te doen, die persoon dan plotseling wel ‘werkt’. Of men al dan niet werkt, hangt dan ook tegenwoordig af van het al dan niet verdienen van een loon, eerder dan feitelijke arbeid verrichten. Iemand als Ivan Illich typeert huishoudwerk dan ook als een vorm van ‘schaduwarbeid’: werk dat officieel niet erkend wordt als werk, maar op de achtergrond wel een cruciale rol vervult. Hetzelfde lot was ‘bejaarden’ beschoren, eveneens een categorie die plotseling ontstond. Waar ze vroeger voor ervaren mensen stonden, zijn ze nu onbruikbare lasten met het grote probleem dat ze hun dagen niet meer kunnen vullen, nu ze niet meer werken.

3. De moderne werkloze

Het is in deze context dat men de hedendaagse typering van de werkloze moet situeren. Eerder werd hier gesproken van het model van werkloosheid als een te verwerpen daad. Voorafgaand aan de industrialisatie, die zich vanaf eind 18e eeuw begon te manifesteren, zat het probleem voornamelijk in het gedrag dat geleid werd door verkeerde principes: het gevaar dat in het hebben van geen baan zat, als er al een gevaar gesignaleerd werd, zat in het feit dat men dreigde afhankelijk te worden. Werkloosheid was echter niet de grootste zorg, want de aristocraat typeerde zich net door de afwezigheid ervan, maar eerder in de verkeerde vormen van arbeid. In de eerste plaats was loonarbeid een probleem.

Vanaf de 18e en 19e eeuw ziet men een verschuiving in de problematisering van het statuut van de werkloze. Hij werd voor het eerst een werkelijk probleem en niet enkel een individueel probleem – een persoon die zijn eigen leven verspilde – maar een maatschappelijk probleem. Dit kwam voornamelijk doordat de taak van de staat ook gewijzigd was. Hij was niet meer in de eerste plaats verbonden met het beschermen van de soeverein tegen externe en interne vijanden, respectievelijk via oorlog en via het bestraffen van de wetsovertreder. In tegenstelling tot dit ‘leven nemen of laten leven’ stelt Foucault dat de staat haar macht, gelijklopend met de industrialisering, richt op het actief stimuleren van dit leven: de staat moet zorgen voor het welzijn van zijn burgers. Hij moet zich buigen over hun gezondheid, hun reproductie en levensomstandigheden .

Vanaf dit perspectief duikt de werkloze in de geschiedenis op als een echt probleem, namelijk op tweeërlei wijze. (a) Allereerst het probleem van de werkloze. De centrale vraag is hier: hoe zorg ik, als overheid, ervoor dat de werkloze terug aan het werk gaat? Dit probleem kent eigenlijk nog een verder onderscheid, naargelang het ‘soort’ werkloze. Ofwel is de werkloze een profiteur en moet men de werkloosheid minder aantrekkelijk maken; dan wel is de werkloze een slachtoffer, een zieke (door een depressie, een te hoge leeftijd of een arbeidsongeval). In dit geval vereist hij net een vorm van arbeidstherapie of genezingsproces waardoor hij weer kan gaan werken. Het is niet controversieel te stellen dat de eerste versie vooral onder economen en politiek-rechtse stromingen populair is, terwijl de tweede variant eerder met linkse ideologieën wordt geassocieerd. (b) Ten tweede ontstaat ook het probleem van de werkloosheid. De centrale vraag van de welvaartsstaat is hier: hoe zorg een staat ervoor dat er jobs bijkomen, dat het werkloosheidscijfer omlaag gaat? In een Keynesiaanse economie draaide dit om de vraag hoe de overheid zelf banen kan creëren. Langzamerhand is echter het accent verschoven naar de vraag hoe de overheid de juiste stimulansen kan creëren die ervoor zorgen dat de markt zelf jobs creëert. Vanuit deze dubbele problematiek lijkt de analyse van de werkloosheid theoretisch eenvoudig, maar praktisch hardnekkig op te lossen. Het is duidelijk was men moet doen. Het enige problematische is deze oplossingen een concrete invulling geven – welke concrete maatregelen moeten er genomen worden?

Het mag nu echter duidelijk zijn dat het vanuit historisch oogpunt niet zo evident is om op deze wijze naar werkloosheid te kijken. In feite kan men het zelfs vanuit haar geschiedenis problematiseren, en dat geldt zowel voor de rechtse als linkse analyse. Het is aanlokkelijk elke werkloze als profiteur te beschouwen en het probleem in het feit dat ‘werkloosheid te verleidelijk is’ leggen. In dit perspectief leeft nog de analyse van werkloosheid als een te vermijden daad voort en moet men haar minder aanlokkelijk maken door betere alternatieven of grotere straffen te bewerkstelligen. Een ander perspectief komt vanuit het linkse spectrum: hier wordt de werkloze niet gezien als dader, maar als slachtoffer. Met andere woorden gaat men hier over tot een diagnose van de werkloze: hij is een zieke, want hij wil niet meer werken – en wie wil er nu niet werken, want het is in zijn arbeid dat de mens zich kan ontplooien? De oplossing lijkt dan te liggen in een reeks cursussen en specialisten die zich met deze afvallige bezighouden, hem terug doen inzien dat hij eigenlijk wel wil werken.

Voor deze heersende analyses van werkloosheid meteen een alternatief  te bieden, is wellicht te veel gevraagd en ook niet het doel van deze tekst. Het doel van deze tekst was eerder op de mogelijkheid te wijzen dat de manier waarop werk en werkloosheid wordt gepercipieerd en georganiseerd ook anders had kunnen zijn. Het hoeft niet zo te zijn zoals het nu is, en in die zin kunnen problemen misschien ook enkel opgelost worden als men begint te denken aan een radicaal alternatief. Wil de mens, bijvoorbeeld in wezen werken, kan hij zich niet ontplooien via andere richtingen? Is een werkloze per definitie een profiteur of voer voor psychiaters? Analyseert men de toestand in ontwikkelingslanden wel goed als men stelt dat ze enkel ‘nog wat achterlopen’?

Verzet tegen de hedendaagse problematiek via de zogenaamde ‘loonstrijd’, met de kritiek op de ‘te hoge loonkosten’, is vanuit dit perspectief maar een heel brave reactie en blijft volledig binnen het heersende werkloosheidsmodel. Maar misschien ligt deze onwil om te werken wel in de mens zelf of is het te wijten aan de wijze waarop arbeid vandaag de dag wordt georganiseerd. Zou het probleem niet kunnen liggen in de dweperige aanbidding van het fenomeen ‘loonarbeid’ en het stilzwijgen van vormen van schaduwarbeid? Dit zijn althans evengoed vragen die men moet adresseren wil men de hedendaagse werkloosheidscrisis analyseren en beantwoorden. Zoals Achterhuis schrijft: “Het gaat mij erom de vooronderstellingen en fundamenten van ons moderne denken en van onze moderne instituties bloot te leggen. Juist immers als we ontdekken dat onze instituties, waaronder loonarbeid, niet eeuwig zijn, maar dat ze historische oorsprongen hebben, krijgen we er ook oog voor dat ze veranderbaar zijn.”[2]


[1] Het panopticum is in de eerste plaats toegepast in het gevangeniswezen, bijvoorbeeld in de zogenaamde ‘koepelgevangenissen’. In dit type gevangenis staat er een bewakingstoren in het midden waarrond dan in een cirkel de cellen gelokaliseerd zijn. Het gebouw is zo ingericht dat de bewakingstoren zicht heeft op alle cellen en wat daarin gebeurt, terwijl andersom de cellen niet kunnen zien of er ook effectief iemand in de toren aanwezig en wat hij of zij aan het doen is.

[2] Achterhuis, H., Arbeid: een eigenaardig medicijn, Ambo, Baarn, 1984, p. 47.

Leave a comment